Moeder’s levensverhalen, incl. die over ’40-’45

Er zitten nog zoveel verhalen in mijn hoofd. Van heel vroeger als ook over de periode 40-45 en daarna. Het zou heel jammer zijn, als niemand die ooit van mij hoort. Soms zijn ze leuk, soms zijn ze naar, maar ik wil ze wel kwijt.”

Gezinssamenstelling van mijn ouders

Officiële geboorteakte van Opa de Koning, 1891

Mijn vader, geboren op 6 april 1891 († 6 juli 1976) , kwam uit een gezin van 5 kinderen: 4 jongens en 1 meisje. Hij had dus 3 broers, te weten Herman, Frits en de jongste was Wim, terwijl hijzelf de 3e in de rij was. Zijn zus heette Dien, de toekomstige moeder van mijn neef Rob. Mijn vader’s vader was Johannes (Jan) de Koning, van beroep doodskistenmaker. Maar het is heel frappant: de familie de Koning bestond al eeuwenlang uit bijzonder creatieve mensen. Heel veel timmerlui en ook veel glazenmakers, vooral van glas in lood. Daardoor weet ik waar mijn eigen creativiteit, met name in mijn hobbies, vandaan komt. Overigens heette zijn moeder Johanna Theodora Stam.

Mijn moeder, geboren op 15 november 1894 († 8 juli 1978) kwam uit een gezin van 6 kinderen: 3 jongens en 3 meiden. De jongens heetten Jaap, Cor en Joop en de meisjes waren Annie, Truus en Bella. Hun vader, dus mijn opa, is altijd een geweldige slager geweest met eigen zaken. En mijn oma kwam uit Brabant.

Mijn ouders

Mijn vader was Johannes Pieter de Koning en mijn moeder was Geertruida Isabella van Zonneveld. Waar ze elkaar ontmoet hebben kan ik niet vertellen, want mijn vader kwam uit Rotterdam en mijn moeder uit Den Haag. Ze kenden elkaar vanaf 1918, maar zijn getrouwd in 1920, op 21 april. Op hun bruiloft had mijn moeder een hele mooie bruidsjurk aan, een driekwart model en mijn vader was mooi in het pak. Dat konden ze ook doen, want mijn vader had een goeie baan. Hij werkte bij Mees (tegenwoordig heet dat Mees en Hope), was daar boekhouder/accountant en had een handschrift alsof het gedrukt was. Zo mooi.
Maar ze hadden het dus goed, zijn getrouwd en binnen het jaar was Annie geboren, mijn oudste zus. Zij heette Johanna Dorothea, geboren in 1921. Zij is helaas overleden op 10 december 1940 aan een acute hersenvliesontsteking. Zij werd maar 19 jaar jong.

Mijn ouders zijn begin jaren 20 met Annie op vakantie geweest naar Parijs. Ze gingen met de trein. In Parijs woonde de oudste zus van mijn moeder, tante Annie. Zij was getrouwd met een zakenman, ene Paul Weber en toen in de ogen van de familie schatrijk. Ze hadden daar een fabriek van gecultiveerde parels. Ze hebben daar, volgens mij, als God in Frankrijk geleefd. In een prachtig huis. Ze hadden twee kinderen: een jongen en een meisje: Paul Roger en Jacqueline.

Mijn ouders zijn daar dus een paar weken op vakantie geweest, maar ook mijn grootmoeder (mijn moeder’s moeder), Oma en Opa Haag. Dat was natuurlijk niet hun echte naam, want mijn opa heette Joseph van Zonneveld en mijn oma heette Geertruida Isabella van Gestel.
Volgens zegge hebben ze daar een paar heerlijke weken gehad en toen ze terugkwamen in 1924 is mijn zus Bep geboren. Bep was een makkelijk en leuk kind en het ging allemaal prima en ze hadden het nog steeds goed. Mijn vader had nog steeds een goede baan, dus het leven was geweldig. Ikzelf ben in 1927 geboren, nog steeds in een goede tijd. De verdiensten waren nog steeds goed. Ik kan mij zelfs nog de kinderwagen herinneren, waarin ik als peuter gezeten heb. Dat was een hele grote bak met grote wielen en die zal mijn moeder wel ergens overgenomen hebben. Mijn moeder was heel goed in het kopen en verkopen van spullen.

Aangelijnd naar en van school

We woonden rond 1931 in Schiedam, ik was een jaar of 4. De leeftijd waar je dus naar de kleuterschool moest. Mijn moeder wilde dat ik naar een goede kleuterschool ging en zij koos daarvoor de Montessorischool, maar die lag echter in het centrum van Schiedam dus niet direkt om de hoek waar wij woonden. Mijn moeder kon mij dus nooit wegbrengen en ophalen.

Meest rechts op de foto met dat page-hoofdje: dat ben ik…

Daar hadden ze op de kleuterschool iets op gevonden. Er woonden namelijk meer kinderen van mijn school in de wijk waar ik woonde en die eigenlijk gebracht en opgehaald moesten worden. Eén van de juffrouwen van de school, haar naam is mij ontschoten, had iets uitgedokterd. Zij gebruikte twee touwen van 4 meter lengte. Om de halve meter had zij een lus gemaakt, dat omwikkeld was met blauw band. Wij, de kinderen, liepen hand in hand en de buitenste kinderen moesten de lus vasthouden. Twee juffrouwen (eentje vooraan en eentje achteraan) begeleidden ons op die manier, heel veilig, naar onze huizen en zo liep er een heel stel kleine kinderen dagelijks door de stad. Zowel ’s morgens als ’s middags. Dat ging altijd prima.
In mijn idee liepen we best wel lang. Ik zal nog eens uitzoeken, wat de afstand was.

In de buurt van onze bestemming (als we naar huis gebracht werden) stonden onze moeders ons op een afgesproken plek op te wachten. En de kindjes die volgens de juffrouwen heel goed gelopen hadden, mochten één van de twee touwen met de lussen mee naar huis nemen. Dus iedere dag waren er twee kindjes erg gelukkig. En dat waren we dan zeker: als ik die touwen mee naar huis mocht nemen, was ik de koning te rijk en liep ik er de rest van de dag mee te sjouwen. Maar ze moesten ’s nachts wel aan het voeteneind van mijn kinderledikant liggen, want ik wilde ze absoluut bij mij houden. Ik zal dat nooit vergeten, maar dat was zo leuk.

Toen ook al virus (Roodvonk)

Wat nu het Coronavirus is, was in de tijd dat ik 5 jaar was, Roodvonk. En Roodvonk was erg besmettelijk. En dat werd duidelijk aangetoond. Mijn oudste zusje Annie moest naar het ziekenhuis met Roodvonk. Dat was zo besmettelijk, dat je totaal werd afgezonderd. Je mocht geen bezoek, maar als je moeder een keer langs mocht komen, konden ze alleen naar elkaar door het raam zwaaien. Ze lag daar achter glas. Dat duurde 6 weken en daarna mocht ze dan weer naar huis. Dat was met Annie ook het geval. Gedurende de tijd dat Annie in het ziekenhuis lag, kwam er aan onze voordeur een kaart te hangen waarop stond: “Roodvonk”. Dus er kwam niemand op bezoek. Maar mijn zus Bep, de geluksvogel, heeft niets gekregen, maar mocht toch niet naar school, want zij was drager van het virus. Ik kreeg het wel.
Ik moest daarvoor naar het ziekenhuis, maar dat ging toen niet per ambulance (die waren er niet of wel, dat weet ik niet meer) maar ik werd op een brancard met een zeil er over naar het ziekenhuis gereden. Een broeder duwde de kar en mijn moeder liep er naast.
Op een gegeven moment hoorde en voelde ik, dat we over grint reden, dus ik riep dat we er waarschijnlijk bijna waren. En de broeder gaf mij gelijk en zei: “dat heb je heel goed in de gaten”. We reden n.l. door de tuin van het ziekenhuis.

Ik werd daar in een ziekenhuisbedje gelegd met nog meer kinderen en mijn moeder zei mij gedag. Die heb ik vanaf toen 6 weken niet in mijn omgeving gezien, want er mocht niemand bij mij.
Af en toe kwam zij wel op bezoek en zwaaiden wij door het raam. Soms kreeg ik zelfs een kadootje. Het enige kadootje, wat ik mij uit die tijd nog kan herinneren waren twee poppetjes op een schommeltje en die kon je zelf met je handen bewegen. Daar was ik heel blij mee.

Het kindje dat naast mij lag vroeg een keer of zij ook even met het schommeltje mocht spelen. Ik had met iedereen goed contact dus stemde daarin toe en gaf haar mijn speeltje.
Na een uurtje vroeg ik mijn schommeltje terug en toen ik die terugkreeg, bleek zij er een poppetje van te hebben afgebroken. Ik kan je niet vertellen wat voor verdriet ik had want ik zag nooit mijn moeder daar, dus had niemand die mij kon troosten. Dat vergeet ik nooit.
Maar ook voor mij duurde dat 6 weken en mocht ik gelukkig weer naar huis.


Namen noemen

Ik zal eens vertellen hoe ik op de namen kwam van mijn kinderen.
Ik begin bij Ed, mijn oudste zoon. Ik had vroeger een non op school, een vrij jonge vrouw, die mij erg goed lag. Dat was zuster Edwarda. Ik had daar fijne lessen van zoals zang, tekenen en handwerken. Wij lagen elkaar enorm, dat kon ik wel merken.
Toen ik daar op school zat, dat was de middelbare school, dacht ik al bij mijzelf, dat als ik ooit een kind kreeg, een jongen of meisje, dan gebruik ik de naam Edwarda. Omdat Ed de eerste was werd het Edward Anthony Maria. Roepnaam Eddie. Herman heeft hier nooit iets van geweten. Dat heb ik zelf verzonnen en hij vond alles goed.
De tweede doopnaam: Opa Snijders wilde altijd graag vernoemd worden, maar daar hadden Herman en ik geen zin in, dus we gebruikten Anthony (Opa’s roepnaam was “Toon”) daarbij omdat we dat een beetje Engels vonden klinken en dan Maria. Ja, daar kwamen we niet omheen. Als je een kind kreeg kwam er vaak Maria achter vroeger. Ik vond het waanzin, maar zo was het. Maar Opa Snijders was des duivels: die kwam gewoon niet kijken naar zijn eerste kleinzoon.

In de familie hadden we ook een Ome Piet. Dat was eigenlijk de Pater familias. Die deed altijd alle familieden weer bij elkaar brengen. Een geweldige man. Die hoorde hier van en zei toen tegen Opa Snijders: “Als jij niet gaat dan ga ik en dan zie ik jouw kleinzoon nog eerder dan jij”.
Dat was een beetje zijn eer te na, dus is hij toch maar gekomen. Hij moest er vrede mee hebben, want wij wilden dat gewoon niet.

De tweede zoon was weer een jongen en toen zeiden wij, wel, Peter was een naam, die hoorde je toen nog niet zoveel: dat vonden wij wel leuk. Dus het werd Peter. En we wilden ook een tweede naam. Ik zeg wel “wij”, maar ik was dat meestal. Ik ging nu ook zoeken welke heilige in juni een feestdag had, maar dan wel een beetje een aparte. En toen kwam ik terecht bij Aloysius: dat vonden we wel wat. Goedgekeurd. Maar wat bleek nou? Ik was op 5 juni uitgerekend en hij werd op 21 juni geboren en laat dat nou net de feestdag van Aloysius zijn. Dus met mijn “voorspellende gave” had ik het toevallig goed gedaan. Maar weer dezelfde problemen. Het was weer geen A.C. maar voluit Petrus Aloysius Maria. Roepnaam dus Peter.

Het was in het jaar 1953. Ik werd voor de derde keer zwanger. Wij wisten toen absoluut nog niet wat het zou worden, want in mijn tijd heb ik nooit een echo meegemaakt, dus de verrassing bleef altijd tot aan de geboorte.

Wandelingen van Maststraat naar Frankenslag

Mijn derde kind werd half april verwacht. Wij hadden ons laten inschrijven in de kraamkliniek aan de Frankenslag. Volgens mij was dat nog net Scheveningen. Ik moest daar ook één keer in de maand naar toe voor onderzoek bij de verloskundige.
Dat was best wel een eindje lopen vanaf mijn huis (ongeveer een kwartier voor die kilometer) en ik had altijd Ed en Peter bij mij. Ed was toen 4 en Peter 3 en ik kan mij niet voorstellen dat ik een wandelwagen had. Dus ze liepen gewoon mee en dat ging heel goed, dus iedere maand waren we daar.

Zo ook op 5 april, zo’n 14 dagen voordat de 3e geboren werd. Ik kwam daar op bezoek met Ed en Peet aan mijn hand en toen zei de verpleegkundige na het onderzoek:

“Sorry mevrouw, maar u mag niet meer weg, want de baby ligt dwars en dat is heel gevaarlijk”.
Ik dacht: “nou, daar ben ik mooi mee. Daar sta ik dan met 2 kleine kinderen.
Het enige wat ik nog mocht doen – want ik mocht eigenlijk niet eens meer uit het gebouw – was naar buiten gaan, naar de hoek waar een telefooncel stond en waar ik Herman kon bellen. Ik vroeg hem of hij meteen naar de Frankenslag kon komen om Ed en Peter over te nemen omdat ik moest blijven.
Dat heeft hij gedaan. Hij was altijd op de fiets en kon best wel hard fietsen, dus binnen het uur was hij bij mij en heeft de jongens meegenomen, want ik werd daar in bed gelegd.

We hadden afgesproken dat Ed en Peter, zo’n 10 dagen voor de uitgerekende bevalling, naar de Noordsingel zouden gaan in Rotterdam. Bij opa en oma Snijders.
De jongens vonden dat altijd wel een feestje, want er hing daar een schommel op zolder en dat was heel uniek.
Dus Herman nam de jongens mee en stapte met hen op de trein naar Rotterdam (in die tijd hadden wij geen auto) en bracht ze naar de Noordsingel. En ik lag in bed.

Oude HTM-tram draait bij de Frankenslag de Oude Scheveningseweg op

Na de jongens te hebben weggebracht naar Rotterdam kwam Herman natuurlijk weer terug en kwam ook iedere avond bij mij op bezoek. Hij bleef gewoon in ons huis wonen in de Maststraat op Scheveningen.
Maar ik heb daar toch best wel lang gelegen, want ik had toch wat problemen met de ligging van de baby. Ze zijn gaan proberen om hem te gaan draaien. Dat is ook gelukt maar toen lag hij in een stuitligging en mocht ik totaal niet uit bed. Aan een keizersnee dacht men kennelijk nog niet, terwijl ik wel in een officieel ziekenhuis lag.

En ik lag daar maar. De dagen verstreken, het was al half april en ik lag daar in bed maar te dagdromen met ojee wat zou ik allemaal doen als ik weer thuis was met de kinderen, maar het bleef alleen bij dagdromen. ’s Avonds kwam Herman op bezoek en iedere morgen, als hij op weg was naar kantoor, keek hij even tussen de gordijnen door, want ik lag beneden en dan schudde ik met mijn hoofd “nee” omdat er nog niets aan de hand was en ging hij weer rustig naar zijn werk, want er was nog geen baby op komst.

Uiteindelijk vonden ze het in het ziekenhuis op 23 april, dus zo’n 14 dagen later, wel eens tijd om hem te gaan halen. Dat ging vroeger op een heel vervelende manier. Je kreeg nare drankjes (ik geloof dat dat kinine was) en een injectie. En vanaf dat moment kreeg ik absoluut niets meer te eten. Ze waren altijd bang, dat je tijdens de bevalling ging overgeven. Dus daar was ik lekker mee.
Maar er gebeurde helemaal niks. Die hele vrijdag niet en toen Herman ’s avonds op bezoek kwam, zei de dokter: “Ik zou maar blijven, mijnheer, want de baby kan vannacht wel geboren worden.” OK, dat deed hij, want de kinderen logeerden toch in Rotterdam. Hij haalde ze alleen in het weekend en dan kwam hij met ze naar mij toe. Op zondagavond bracht hij ze dan weer naar de Noordsingel.

oude snoepautomaat - Catawiki
Oude snoepautomaat

Hij is toen wel bij mij gebleven, maar ik kreeg absoluut niets te eten maar ik barstte van de honger. Dus midden in de nacht zat hij nog naast me, maar er gebeurde absoluut niets, ik voelde geen weeën. Niets. Maar ik hoefde niets te vragen, want ik kreeg toch niks. Herman is toen midden in de nacht naar buiten gegaan, heeft de eerste de beste snoepautomaat gezocht waar chocola in zat en heeft daar toen een paar repen chocola uitgetrokken en kwam daar weer mee terug. Uiteraard was ik hartstikke blij, heb ik die nacht al die repen chocola opgegeten, maar er kwam nog steeds geen kind.
En toen was het zaterdag. Herman is wel een poosje naar huis gegaan, want die moest ook slapen. Maar de hele zaterdagmorgen gebeurde er nog steeds niks. Tot aan het einde van de ochtend. Ik voelde dat er iets ging gebeuren en Herman kwam er snel aan.

En met veel pijn en moeite werd de baby geboren. Om 12 uur ’s middags. Nou, eerlijk gezegd eigenlijk twee minuten over 12. En het was een jongen. En hij zou Ton heten. Doopnamen Antonius Carolus, naar Opa Snijders. Het was een hele gezonde baby. Ik weet nog goed, dat direct na zijn geboorte de dokter zei: “Hè hè, eindelijk hebben we er een kleuter bij”, want zo groot was hij. Maar we waren er blij mee, ondanks de zware zwangerschap en de zware bevalling. Een derde jongen. Ach, we hadden er al twee, dus een derde kon er ook wel bij.

Maar ze waren vroeger veel strenger dan tegenwoordig. Als je bevallen was mocht je voor de 7e dag niet uit je bed en op de 7e dag mocht je alleen op de rand van je bed gaan zitten en bengelen. Dat was je benen laten hangen en heen en weer schommelen. En telkens, hoe dichter je bij de tiende dag kwam, de dag waarop je het ziekenhuis mocht verlaten, mocht je steeds langer op zijn. Ik heb zo enorm naar die dag uitgekeken, want ik was het daar zo zat, want als je daar binnenkomt voor tien dagen en je blijft er uiteindelijk 5 weken dan heb je er schoon genoeg van.

Ik heb al eerder vermeld, dat ik veel lag te dagdromen in het ziekenhuis. Eén van die dagdromen was, dat ik zowel voor Ed en Peter, zodra ik weer thuis was, voor beiden een leuk jasje wilde maken. Een beetje Engels jasje, met raglanmouwen, blinde sluiting en ze moesten marineblauw zijn. Dat leek mij heel leuk.

Wie schetst mijn verbazing dat Opa en Oma Snijders, die mij in het weekend ook wel kwamen bezoeken, Ed en Peter meebrachten met allebei dat jasje aan. Opa Snijders was zo lief geweest om mij te verrassen en had die jasjes op de kleermakers manier. Nou, het kon niet mooier. Ze zagen er geweldig uit en het was een hele grote verrassing. Dat was heel apart.

Afijn, de 10e dag mocht ik naar huis. Ik heb in het ziekenhuis ontzettend gelogen, dat ik thuis barstte van de hulp, anders had ik niet eens weg gemogen. De enige hulp die ik had, was mijn moeder die een dagje uit Rotterdam overkwam en dus ook maar één dagje gebleven is. Maar verder was er helemaal niemand.
En op Scheveningen hadden wij nog niet echt contact gezocht met de buren. Dat waren allemaal echte Scheveningers en daar kwam je als buitenstaander toch niet tussen. En mijn vriendinnen waren allemaal achter gebleven in Rotterdam, dus ik was behoorlijk alleen. Maar OK, ik mocht naar huis en dat vond ik heerlijk.
Toen was de derde zoon er. Dus weer een jongen. We wilden nu niet weer een vete ontketenen en besloten deze zoon wel A.C. te noemen en zouden dan onze eigen variatie daarop verzinnen. Dus het werd Antonius Carolus, maar geen Antoon of zoiets, dus het werd Tonnie. Maar eindelijk wel een A.C. in de familie.

Wasteil met wringer

Herman heeft mij mee naar huis genomen en mij thuis afgezet met de kinderen. En daar zat ik dan: alleen thuis met een baby en 2 kleuters, want ouderschapsverlof bestond nog helemaal niet. Dus Herman ging gewoon naar zijn werk, ik was dan alleen met de kinderen. Hij heeft mij wel ’s avonds ontzettend veel geholpen en draaide iedere avond een was in de keuken. We hadden geen wasmachine, maar in de keuken een grote teil met een wringer. En daar gingen iedere avond de luiers door. Kant-en-klare luiers (als Pampers) bestonden ook nog niet, dus iedere luier werd telkens gewassen, dus we hadden het behoorlijk moeilijk met de drie kinderen. Maar het is ons gelukt en toen Ton een half jaar was, kregen we een woning in Den Haag. Maar dat is een ander verhaal: naar Den Haag in de Tinaarlostraat.

En toen kwam Paul. En we dachten: we hebben A.C. nu vernoemd, nu kunnen we onze eigen weg gaan. Ik had een neef, genaamd Paul Roger. Dat was de zoon van de oudste zuster van mijn moeder. Een knappe jongen: die kon zo in de film spelen of in een reclame. Hij was in Parijs geboren, maar ze woonden nu in Den Haag.
Hij had een baan bij de gemeente. Hij werkte op het Bevolkingsregister en werkte veel met de kaarten van de inwoners van Den Haag. En daar scheen hij heel veel kaarten uit de bakken gehaald te hebben van Joodse Hagenaars. Die heeft hij allemaal verscheurd en verbrand. Allemaal weggewerkt. Dus hij heeft toch wel heel veel mensen gered in zijn leven. Maar, zoals het altijd gaat: hij werd verraden. Gewoon, door een collega van hem. Hij is opgepakt en afgevoerd naar Kamp Neuengamme (meer info daarover: klik HIER) en daarna hebben we nooit meer wat van hem gehoord. Hij was maagpatiënt, dus grote kans dat hij daaraan overleden is. Zo triest.
Dus wij vonden het wel nodig onze vierde zoon naar hem te vernoemen en dat werd dus Paul Roger. Roepnaam Paultje.


Verhuizing Maststraat (Scheveningen) naar Tinaarlostraat (Den Haag)

Hieronder het verhaal hoe we die verhuizing met 2 kleuters en een baby zonder auto oplosten.

Zodra we wisten dat ons die woning was toegewezen zijn we er met z’n vijven naar toe gegaan. Met tram en bus.
Daar in de wijk Morgenstond kwamen wij in een nieuwbouw woning, wat al heel geweldig was. Ons was een vierkamerwoning op de benedenverdieping toegewezen. Dat was een weelde voor ons, als je beseft dat we in de Maststraat slechts 2 kamers en een keukentje hadden en geen badkamer.

Als eerste wat wij deden, toen we daar voor het eerst kwamen was overal de maat van nemen. Je kon alles doen als je daar in woonde, maar je moest wel zorgen dat er gordijnen hingen. Dus Herman nam overal de maat om de rails daarvoor op te hangen. En ik dacht: ja, dan moet ik ook wel een keer terug, want het betrof een nieuwbouw woning en die kon wel een sopje gebruiken.

Hoe deden we dat nou bij de volgende rit? Herman zette Ed in een kinderzitje aan zijn fietsstuur en achterop, tussen de snelbinders, zette hij een echt ouderwetse rieten koffer met 2 vakken op de bagagedrager, waar hij het noodzakelijke gereedschap als boor, hamer, meetlat enz. meenam. Aan zijn stuur hing hij dan ook nog een emmertje met schoonmaakmiddelen en zo fietste hij naar de Tinaarlostraat. Ik ging met Peter en Ton met het openbaar vervoer naar de nieuwe woning.

Ik nam dan ook brood mee en een flesje voor Ton, want we moesten toch ook eten. Ed en Peter gingen al snel in de tuin spelen: die vonden het helemaal geweldig en Herman ging de rails ophangen..
Nu ik er over nadenk vraag ik mij af hoe Herman nu eigenlijk met zijn fiets met die gordijnrails in de Tinaarlostraat is gekomen, want de Leyweg (met al zijn winkels) bestond nog niet en het dichtstbijzijnde winkelcentrum was aan het Almeloplein en dat was toch wel een stukje fietsen. Ik denk dat hij daar de rails vandaan heeft, want anders zou ik het niet weten.

In de woning ging Herman’s koffer open. In de ene helft lag zijn gereedschap en in de andere helft lag een kussentje en een kleedje. Dat was dus Ton’s reiswieg. De mand zetten we dan in een lege kamer en legden Ton te slapen in die koffer. Die lag daar heerlijk en Ed en Peter amuseerden zich prima in de rommel van de bouwerij, die nog rondom ons nieuwe huis aanwezig was. Op die manier kon ik rustig soppen en de woning klaar maken om bewoond te worden, want schilderijtjes e.d. konden we wel ophangen als we daar eenmaal woonden. Maar gordijnen aan de ramen was het aller belangrijkste.

In de week van de verhuizing mocht Ton een weekje naar de Noordsingel in Rotterdam en daar waren we wel heel blij mee, dus we hadden toen alleen steeds Ed en Peter bij ons. We konden ook niet heel vaak naar de nieuwe woning, want Herman moest gewoon naar kantoor en ik zat thuis met de 3 kleintjes.
We konden niet wachten om te verhuizen en toen we er eenmaal woonden, voelden we ons de koning te rijk, want als we uit het raam keken, keken we op de koeien in het weiland, daar waar later een sportveld kwam. Maar in het begin konden we genieten van een heerlijk, landelijk vergezicht. We genoten met volle teugen.
En dan een woning met een complete badkamer: dat was helemaal fijn.


Paul Roger, mijn neef, had nog een zus. Zij heette Jacqueline en was getrouwd met een vooraanstaande inwoner uit Den Haag, een meester in de rechten met een goed salaris. Maar ze hadden geen kinderen, dus wij dachten dat ze wel heel blij was dat we haar broer hadden vernoemd. Ze kwam op bezoek, ik meen zo’n 14 dagen na de geboorte van Paul en toen gaf ze ons 10 gulden. Dat was het cadeautje en daar moesten we maar wat leuks voor kopen voor kleine Paul. We vonden dat al helemaal niks, maar goed, zo was zij: gierig tot en met.
Daar hebben we toen een houten stepje voor gekocht voor Ton, want die voelde zich toch wel gepasseerd als 2 1/2 jarig jongetje met een nieuw broertje er bij, die alle aandacht kreeg. Vond hij niet leuk. We hebben voor hem een houten stepje gekocht en daar heeft hij zich in huis helemaal kunnen uitleven. Hij gelukkig en wij ook.

Opa Snijders, de kleermaker in de oorlog

Ik ga nu een verhaal vertellen over Opa Snijders, de oude Opa Snijders, de kleermaker.

Maatwerk Colbert - Bart Sanders Maatpakken

Hij moest natuurlijk de oorlog doorkomen, want hij had een gezin: vrouw en 4 kinderen. Het was een hele slimme en creatieve man dus toen er geen stof meer te koop was om nieuwe kostuums te maken, raadde hij mensen aan om hun pak bij hem te laten. Hij was op het idee gekomen het te keren, te wassen en er weer een nieuw kostuum van te maken. En zo brachten de mensen hun oude kostuum, maar dat was natuurlijk niet zo snel uit elkaar gehaald en opgeknapt, dus zijn zoons Herman en Aad zaten in de oorlog iedere avond op de kleermakerij boven te helpen om die pakken uit elkaar te tornen. Dat was heel bijzonder werk, dat deed je met scheermesje, want alles moest bewaard blijven en Opa Snijders werkte natuurlijk ook mee.
De andere dag gingen alle delen van het kostuum in een teil, het sop in. Hij waste alles uit, droogde alles op de zolder, perste alle lappen weer op en gebruikte de “verkeerde” kant als de goede kant. Dat was een doorslaggevend succes, want daar heeft hij het de hele oorlog mee kunnen redden. En het was zo’n vakman, dat je gewoon trots was als je zo’n kostuum zag hangen.
Maar het was voor Herman en Aad altijd een hele klus: zij moesten vaak helpen een jas, broek en vest heel voorzichtig uit elkaar te tornen. Maar het was wel een succes: ze hebben dat gewonnen.

Hij had zijn klanten ook ver weg zitten. Dat waren veelal missionarissen die door het klooster werden uitgezonden naar Afrika en andere landen in de wereld en die eens in de zoveel tijd met verlof naar Nederland mochten komen. Dan mochten ze meteen een nieuwe toga (ook wel een pij of habijt genoemd) uitzoeken. Ik vond dat dan meer een jurk, maar aan de voorkant zaten 76 knoopjes met knoopgaatjes.
Voordat zij in het land kwamen stuurden zij dan een kaartje naar Opa Snijders, wanneer ze arriveerden en gaven dan door dat ze een lap stof kwamen uitzoeken en gaven dan ook aan hoeveel tijd ze in Nederland zouden blijven. Opa maakte dan vaak een nieuwe toga en dat werd uiteraard heel goed gedaan, maar al die knoopgaatjes maakte Oma Snijders. Voor 1944 deed zijn eerste vrouw dat, die helaas in dat jaar overleed aan acute leukemie en in 1946 trouwde hij met zijn tweede vrouw, dus de tweede Oma Snijders. Dat was een geweldig mens en paste helemaal in de familie. Zij was ook heel handig met naald en draad, dus Opa Snijders had daar een goede aan en zij maakte dus al die 76 knoopgaatjes en zij zette ook de knoopjes aan. En heel precies.

Deze afbeelding heeft een leeg alt-atribuut; de bestandsnaam is image-12.png

Nog een tweede verhaal om te vertellen hoed goudeerlijk deze man was: in de revers van een kostuum moest linnen. Dat linnen had je in 2 soorten: van varkenshaar en paardenhaar. Maar hij had ook Joodse klanten en daaronder ook een rabbi, een rabbijn die in New York werkte. Als hij in Nederland kwam, liet hij altijd bij Opa een kostuum maken, want hij vond hem geweldig, een vakman. En dat was ook zo. Maar bij een Joodse klant moest hij geen linnen van varkenshaar in zijn revers naaien. Dat was niet kosher. Als leek kon je het verschil eigenlijk nooit zien, maar Opa Snijders wist dat heel goed.
Het was een keer voorgekomen, dat hij een pak had gemaakt voor de rabbi, die naar New York ging en hij later ontdekte, dat hij het verkeerde linnen (dus van varkenshaar in plaats van paardenhaar) er in genaaid had. Daar had hij geen rust over en schreef hem een kaartje, dat hij bij terugkomst in Nederland snel het pak moest brengen, zodat hij het goede linnen er in kon naaien.
De rabbi vond dat zo geweldig van hem dat Opa bij hem absoluut niet meer stuk kon.

Een gratis turn-uniform

De sport, waar ik als kind altijd van hield, was turnen. Ik was twaalf, aan het begin van de oorlog toen ik op een officiële turnclub mocht van mijn moeder. Dat was Advendo. Dat stond voor “Aangenaam Door Vermaak En Nuttig Door Oefening”.
Wij deden ook aan wedstrijden mee, wat inhield dat je ook een uniform moest dragen. Dus daar zaten mijn moeder en ik aan vast. Ik vond het heel eervol om zoiets te dragen, maar mijn moeder moest dat betalen. Maar dat deed ze wel.
We kregen een bericht dat we naar de Hoogstraat in Rotterdam moesten bij de de firma Koster. Deze firma maakte hoofdzakelijk werkkleding en uniformen.
Daar werd mijn maat genomen. Het ging om een zwarte rok, witte blouse en een zwarte stropdas en ik geloof dat het uniform na een week of 2 klaar was. We konden het ophalen en de nota zou nagestuurd worden. Dat was aan het begin van de oorlog, dus ik denk in april 1940. In mei 1940 was het bombardement in Rotterdam, het hele gebouw van de firma Koster lag in puin en wij hebben dus nooit meer de rekening ontvangen. Dus ik heb jaren geturnd in een kostuum, dat niet betaald was. Heel leuk.

Mijn bruidsjurk

Trouwdag 1949

We zijn in maart 1949 officieel getrouwd voor de Burgelijke Stand, omdat we daardoor vergunning kregen voor onze woning in Scheveningen. Die kreeg je namelijk pas als je officieel getrouwd was. We gingen met de tram naar het Stadhuis, ondergingen de verplichtingen om officieel getrouwd te worden en waren ’s middags weer op ons werk.
Feestelijker werd het op 14 juli 1949, ons kerkelijk huwelijk, met een receptie bij mijn ouders.

Zoals iedere vrouw, wilde ook ik graag in het wit trouwen, maar we hadden niet veel te wensen, zo kort na de oorlog, want toen was er nog veel.
Maar ik kreeg op zeker moment een tip van een familielid van Herman, mijn man, die had een nichtje en daar was kortgeleden de vader van overleden en de bruidsjurk hing al klaar. Ze wilde daarom nu absoluut niet meer in het wit trouwen. Daar heb ik toen kennis meegemaakt en kon ik voor 60 gulden haar bruidsjurk overnemen en die paste mij precies. Ik had een hele rits knoopjes op de rug en het had een klein sleepje, maar erg mooie stof. Ik was er heel blij mee. Dus als ik zijn bruid wilde zijn, hoefde ik alleen nog maar een sluier te huren. Dat kon toen voor een bedrag van 15 gulden. Dat heb ik gedaan, maar ik was nogal veeleisend en wilde op de bruiloft er graag bruidsmeisjes bij hebben. Dat werden Cock, Herman’s jongste zusje en 17 jaar, mijn jongste zusje Yvon van 15 en toen hebben we toch nog een nichtje van Herman er bij gevraagd, Rons van 10 jaar. Maar ja, je kan wel bruidsmeisjes er bij willen, maar die moeten ook een jurk aan.
Toen ben ik gaan zoeken en heb ik in een stoffenzaak lichtgroene voering gevonden. Het was zo slap als wat, maar ik kon overal mee omgaan. Dat heb ik gekocht. Ik weet niet hoeveel meter, maar ik heb daar 2 jurken uitgemaakt. Het patroon heb ik ergens vandaan gehaald (ik kan mij niet meer herinneren waarvandaan), maar het was allemaal gelukt en ik had het afgezet met zwart bandfluweel. Het was een fantastische combinatie, die 2 mooie lichtgroene jurken, afgezet met zwart fluweel. Strikjes en bandjes, allemaal voor in het haar: alles was zelf gemaakt. En voor Rons heb ik het omgedraaid: die kreeg net als ik een witte jurk aan met groen bandfluweel. En voor alle drie had ik er zelfs een tasje bijgemaakt. Dat was best een succes. Dat was het verhaal van mijn bruidsjurk.

Vervolg van het bruidsjurkverhaal

Pop aangekleed met de doopjurk
Doop Jelte, sep 1978

Mijn bruidsjurk is na mijn huwelijksdag niet in de kast beland, maar ik heb er natuurlijk wat mee gedaan. Ten eerste heb ik er een kussen van gemaakt voor de kinderwagen. Dat was vroeger heel erg “in”. Maar ik heb er hoofdzakelijk een doopjurk van gemaakt met een kapje er bij. Beeldig ! Want mijn kinderen zijn allemaal in die doopjurk gedoopt en ik heb ook nichtjes en neefjes de gelegenheid gegeven de doopjurk te lenen. En van ieder kind die in die jurk gedoopt is, heb ik een lint geborduurd met de namen. Dat kwam als een grote roos aan de jurk te hangen. Er waren pastoors, die dat heel interessant vonden.
Maar die jurk bestaat nog steeds. Hij ligt bij Pem, goed afgesloten in een mooie doos met papier er tussen, waardoor hij goed blijft. Dus wie weet wordt hij in de toekomst nog eens gebruikt.

Tandenpoetsen in de oorlog

Hoe wij in de oorlog onze tanden poetsten:

Na een paar jaar, of eigenlijk misschien al het eerste jaar in de oorlog, kon je geen tandpasta meer kopen en een nieuwe tandenborstel al helemaal niet. Dus daar moest wat op verzonnen worden.

PUIK Original Schelpenzand 2 kg kopen bij HORNBACH



Mijn moeder kocht een bus vogelzand, je weet wel: dat hele fijne witte zand. Van een oud laken kregen wij vierkante lapjes, ter grootte van – ik denk – 10×10 cm. Die lapjes maakten wij nat, deden die om onze wijsvinger, dat doopten we in het vogelzand en wreven daarmee over ons gebit. Op die manier poetsten wij onze tanden. Die lapjes werden weer uitgespoeld en gedroogd, want je had natuurlijk niet eeuwig oude lakens ter beschikking. Zo poetsten wij onze tanden, want er waren ook geen tandartsen omdat iedereen die maar iets kon, opgepakt en naar Duitsland gestuurd werd.



Schaarste WC-papier

Geen wc-rol meer te vinden, maar hoe lang vegen we al: de ge... - Het  Nieuwsblad Mobile

Hier verhaal ik over een heel groot probleem uit de oorlog, want ook het WC-papier was niet meer te krijgen. Het eerste jaar in de oorlog. Ik was 13. Alles ging nog redelijk goed en probeerden we te hamsteren maar dat was niet vol te houden. En bovendien: wat er nog was, werd extra duur. Dus er moest wat op gevonden worden. In het begin ging dat vrij goed, we bewaarden alle oude kranten, daar knipten wij velletjes van naar schatting 10×25 cm, daar deden we er een stel van op elkaar. Misschien 20 of 30, afhankelijk hoeveel kranten we hadden. Aan de bovenkant deden we daar een touwtje door en dat hingen we op de WC.

Maar er kwam natuurlijk ook een tijd, dat er geen krant meer kwam en toen was het probleem nog veel groter. En toen moest je natuurlijk iedere keer dat je naar de WC ging, jezelf wassen, want we hadden niks.

De varkensslachter uit Stadskanaal

Nu een verhaal, dat niet zo leuk is. Het gebeurde in het 2e jaar van de oorlog. Het was nacht, we waren thuis en sliepen. We hoorden gebonk op de deur en na het openen bleken er Duitse soldaten voor de deur te staan. Die kwamen naar binnen, want mijn vader moest mee.
Maar als je mijn vader in die tijd kende: wij noemden dat dat hij zo kalm was als een dooie, want hij deed helemaal niks, dus wij begrepen niet waarom hij mee moest.

Biografie legt geweld in nazibajes 'Oranjehotel' bloot | Trouw
Cel in “Oranjehotel”, 1941 gevangenis Scheveningen

Het vervelende was, dat wij in het begin helemaal niet wisten waar hij naar toe ging. En die onzekerheid heeft een paar weken geduurd, dus dat was voor ons, de kinderen, maar zeker ook voor mijn moeder heel vervelend, maar uiteindelijk hebben we via het Rode Kruis gehoord dat hij in de gevangenis zat in Scheveningen en dat werd dan het Oranjehotel genoemd.



Achteraf bleek, dat het een fout was: ze hadden de verkeerde opgepakt. Mijn vader was helemaal niet aan de beurt. Had ook totaal nergens mee te maken, maar hij heeft er wel 8 weken gezeten. Het voordeel was wel, dat hij in de cel met 2 andere mensen zat opgesloten, waarvan één van de twee, dat heeft mijn vader lang onthouden, een varkensslachter uit Stadskanaal was. Die zat in de cel omdat hij clandestien (of ieder geval op momenten, dat dat niet mocht) een of meerdere varkens had geslacht. Geen grote misdrijven, natuurlijk.

Maar die man is altijd in ons geheugen gebleven, temeer daar hij daar in Stadskanaal, in het noorden van het land woonde en ze daar beter te eten hadden dan bij ons in Rotterdam. Na de vrijlating was hij altijd zo aardig om bonnen naar ons te sturen, waarmee wij in het westen aardappelen konden kopen. Dus we zijn die man eeuwig dankbaar gebleven. Maar het was wel een spannende tijd.

Voedselbonnen in ’40-’45

Studeren voor je eindexamen in de oorlog

Nu een verhaal over de periode 1943 – 1944.
Het was winter en we hadden al een paar jaar geen electriciteit. Af en toe een kaars, maar die waren op de duur ook niet meer te betalen, dus we zaten meestal in het donker.

Maar ik moest mijn eindexamen doen en ik moest huiswerk maken. Daar hebben we wat op gevonden: we hebben toen een damesfiets op z’n standaard in de kamer gezet en die fiets had een dynamo en een koplamp.

Mijn zussen waren zo lief om voor mij om de beurt ieder een half uurtje te fietsen, want bij het licht van die koplamp kon ik redelijk goed mijn boeken lezen.

Naderhand heb ik er zelf wat op gevonden. Het werd voorjaar en de zon kwam vroeg op. Ik had toen de mogelijkheid om op de bovenste etage van ons huis uit het raam te klimmen en op het platte dak terecht te komen. Wekenlang ben ik om 6 uur ’s morgens opgestaan en op het dak gaan studeren met het gevolg dat ik eindexamen gedaan heb in Schiedam en Hillegersberg en dat ik uiteindelijk geslaagd ben. En ik ben mijn zusjes nog steeds dankbaar, dat ze voor mij hebben willen fietsen.

Meer licht in de duisternis (zelfgemaakt)

Zoals ik in één van mijn verhalen vertelde was het een probleem dat we in de late herfst- en wintermaanden altijd in het donker zaten. Mensen waren daar heel vindingrijk mee en wij zelf ook. Ik zal je vertellen hoe dat vroeger in zijn werk ging: we namen een glas water en met een flesje met, wat wij vroeger noemden, brilliantine dat we bij de kapper kochten gingen we aan de slag. Die brilliantine smeerden de mannen in hun haar, een soort haarlak, dus. Maar het was erg vet.

We gooiden een scheutje van dat vet dan op de oppervlakte van het water. Dan namen we een leeg blikje waar we een driehoek uit knipten en aan de 3 punten van dat driehoekje prikten we een stukje kurk, omdat het driehoekje moest blijven drijven. In het midden van dat blikken driehoekje maakten we een gaatje en deden we er een stukje katoen door. Dat katoen kon je aansteken en zolang er maar genoeg olie op het water dreef, hadden wij weer een kaars, want die waren op de duur niet meer te bemachtigen en als dat wel lukte niet te betalen.

Kerstappels

De feestdagen gingen in de oorlog natuurlijk gewoon door en we probeerden altijd er nog iets van te maken.
Eén van de feestdagen was Kerstmis. Ik dacht dat ik een jaar of 15 was en wilde ook mijn steentje bijdragen. Ik had gehoord dat er in de buurt een groenteman was, die op een ochtend appels kreeg. Ik ben er naar toe gegaan en toen ik aankwam zag ik al een hele rij mensen staan en ik dacht: maak mij het uit en sloot gewoon aan. Ik heb toen 2,5 uur in de rij gestaan en toen had ik 5 appels voor 25 gulden. Maar ik was de koning te rijk en voor ons was Kerstmis een feestje.

Rij wachtenden voor een winkel (voedselschaarste), 1940-1945. - Geheugen  van West
Ter illustratie: rij voor de winkel

Zus Bep als kleermaakster

Vlnr: Zussen Bep en Emmy. Foto 10-10-2020 (gemaakt in Bibiliotheek Zoetermeer)

Op een bepaald ogenblik was er in heel Nederland geen kleding meer te koop. En toch wilde je als jong meisje met de mode meedoen. Mijn zus Bep had 4 jaar op de huishoudschool gezeten, dus kon heel goed met een naaimachine overweg. Toen was het mode om een regenjas te dragen, die ze een trenchcoat noemden. Dat model heette zo.

Maar: hoe kwam je aan stof? In de oorlog was iedereen zo ontzettend vindingrijk. Zo ook mijn zus Bep, dus die heeft aan mijn moeder een paar lakens gevraagd. De voorraad lakens werd wel almaar minder, want mijn moeder had er al heel veel mee gedaan, verkocht en ingeruild, want dat kon ook wel bij de boer.

Dus zus Bep heeft toen een regenjas gemaakt voor haarzelf en naderhand ook voor één mij. Maar ja, een wit laken ga je niet dragen, dus hoe kreeg je daar een kleur aan? We kochten toen surrogaat thee (namaakthee, om de smaak van thee na te bootsen. Het werd uit plantaardige en dierlijke bestanddelen samengesteld, bijvoorbeeld: bosbes-, braam-, frambozen-, aardbeiblad, weipoeder. Het product werd in tabletvorm in papieren zakjes geleverd.)

We vulden dan een wasteil met water en gooiden daar een flink aantal scheppen van die namaakthee in, waardoor het water iets kleurde. We haalden dan die zelfgemaakte regenjas van dat laken er doorheen en lieten hem drogen en zo kreeg het een beetje een beige kleur. En dan was je heel hip, was ontzettend mooi.

Vlaggen op 15 augustus | Historiek

Naderhand heeft ze voor mij een jurk gemaakt. Toen had ze ook stof tekort. Ze had een stuk roze, maar we haalden toen de blauwe reep uit de vlag, want die mocht toch niet meer buiten hangen. Dus dat stuk vlag werd gebruikt en de roze stof werd in de kleur blauw van de vlag geverfd. Dat is een ontzettend leuke jurk voor mij geweest. Ik kan mij nog goed herinneren hoe het model was. En zo zijn we de oorlog behoorlijk doorgerold.

Tekort aan alles

Op een gegeven moment kwam er een grote behoefte aan voeding, voedingsstoffen en levensmiddelen die je echt nodig had, onder andere zout. Zout en lucifers: dat was een ramp.
Nou had ik mijn eerste baantje na mijn eindexamen bij de Raad van Arbeid in Rotterdam. Dat was op kantoor, simpel werk maar het was ook mijn eerste baantje. In de kelder van het kantoorgebouw had iemand een behoorlijk winkeltje opgezet met allemaal (wij noemden dat in de oorlog) zwarte handel.

Op een gegeven ogenblik kon ik daar vandaan zout meebrengen. Mijn moeder vroeg mij: “breng asjeblieft zout mee, want je kunt niet eten zonder zout”. Het eten was toch al 3x niks, maar zonder zout was het helemaal niks.
Toen bleek dat een pak Jozo-zout, hetzelfde als wat nu nog steeds verkocht wordt, daar verkocht te worden voor 12 gulden per pak. Ik heb daar toen 2 pakken zout gekocht voor mijn moeder, want geld was niet belangrijk.
Wat je kon kopen, dat deed je, want je had geen baan en ik weet ook niet hoe mijn ouders hun geld kregen en of dat gewoon doorging. Ik weet wel, dat mijn vader een hele tijd niet heeft kunnen werken in de oorlog, want het was één puinhoop in Rotterdam en hij werkte op het stadhuis. Dus geld was niet zo belangrijk. Dus als wij hoorden dat er ergens op de zwarte markt handel was, waren wij er als de kippen bij.














Pem@Home

Pem's lifestyle experiences

%d bloggers liken dit: